De plooiing van je lippen
soms venijnig, nu zacht
kust mijn verbaasde onmacht
in het schijnsel van de maan
het dons achter je oren
licht trillend in het licht
dat begrip en onbegrip
vloeiend kan verstaan
Dit is geen naastenliefde, geen barmhartigheid
maar op een bed van rozen, het breken van het ijs
dit is geen mededogen, geen welwillendheid
wij zijn Adam en Eva. Dit is het paradijs
Soms waan ik ons pa**anten
aan eender welk dier gelijk
speelse recreanten
in het Grote Dierenrijk
dan onze kreet vanuit een verte
die we amper kunnen zien
de kreet haar eigen echo
tien keer een maar meer dan tien
Dit is geen naastenliefde, geen barmhartigheid
maar een vredig stil station op een rommelige reis