Aan de rivier in Babel zaten wij
De handen in het haar, ver weg van onze stad
De instrumenten hingen in een boom;
Wij huilden. Niemand die nog zin in zingen had
Die ons gevangen hielden vroegen ons
Hen te vermaken met iets vrolijks. Met een lied
Zij sloegen ons, wij maakten geen muziek:
Want zingen, zingen voor de Heer? Dat lukt hier niet
De dag dat ik Jeruzalem vergeet
Vergeet ik ook mijn hand, mijn eigen rechterhand:
Mijn tong, val droog en stil, als ik niet steeds
Moet huilen: nooit krijg ik die stad meer uit mijn hoofd
Houdt U, mijn Heer, de rekeningen bij?
Het volk van Edom heeft geroepen om het hardst:
Wat ons betreft mag heel Jeruzalem
Verbranden; maak die stad maar met de grond gelijk
Jij, Babels dochter, die niet lang meer heeft
De dag komt dat er met je afgerekend wordt;
Gelukkig hij, die doet wat jij ons deed:
Hij gooit je kinderen kapot tegen de rots