Er was eens een koning machtig en groot, Die had slechts één vijand en dat was de dood. Waarom moest de dood toch zijn leven bederven, Waarom was ie zo bang, zo bang om te sterven. De koning ontbood toen al zijn geleerden, Die te paard en per koets aan het hof arriveerden. Môge geleerden, zei de koning beleefd, Ik zit met een vraag waar niemand antwoord op heeft. De jongste geleerde een ijdele snaak, Riep: vraagt u maar sire, vraagt u maar raak! Wilt u soms weten hoeveel sterren er zijn, Of hoe zwaar al het zand weegt van de grote woestijn? Of hoe de belasting ma**aal wordt ontdoken? Of hoe... maar toen werd hij abrupt onderbroken. Wel nee, zei de koning een tikje afwezig, Waarom gaan we dood? kijk dat houdt mij bezig. Niet één der geleerden had zo'n vraag verwacht, Al sla je me dood! zei de jongste heel zacht. De oudste geleerde nam toen het woord En zei: sire sommige mensen worden vermoord. Anderen komen per ongeluk om, Maar de meesten sterven van ouderdom. De koning zei kribbig: Ja dat wist ik allang, Maar: wat is de dood? Waarom ben ik zo bang? De knapste geleerde zei: mag ik soms even? Misschien moet u, sire, met de dood leren leven. De koning sprong op, zijn woede was groot En hij schreeuwde: ik eis een antwoord! Wat is de dood? Toen sprak een geleerde met veel fantasie, Zal ik eens vertellen sire, hoe ik dat nu zie? De dood komt je halen, de dood raakt je aan, Dus de dood moet in levende lijve bestaan! We moeten hem vangen, dan zijn we eraf, Leve het leven! Weg met het graf! Ach de dood, zei de knapste, is niet te verslaan. Want als je hem beetpakt, dan ga je eraan. Toen kreeg de koning een schitterend plan: Hij zei: ik ken een stokoude, doodzieke man. Hij heeft schat ik nog maar een uurtje te gaan,
Dus de dood komt hem halen, de dood komt eraan. We bouwen een glazen kooi om zijn bed En de deur wordt uitnodigend opengezet. Is de dood eenmaal binnen, opweg naar z'n prooi, Dan sluiten we snel de deur van de kooi. Aldus werd besloten, men ging aan de slag. En de dood werd gevangen, nog diezelfde dag. Somber en treurig zat hij achter het glas, Alsof hij een levend museumstuk was. Nog nooit was het volk zo gelukkig geweest, Jaren en jaren vierde men feest. Maar op den duur ging het feesten vervelen En ging men gevaarlijke spelletjes spelen. Men sprong van torens, in diepe ravijnen. Men stoeide met leeuwen en met wilde zwijnen. Men dronk liters en liters vergiftigde wijn, En voerde wat oorlog gewoon voor de gein. En niemand ging dood, geen mens ging verloren, Maar er werden wel steeds meer babies geboren. Het werd alsmaar drukker, men kreeg het benauwd, Er werden zelfs mensen de zee ingedouwd. En honderd jaar later was de lol er vanaf En ging men weer verlangen naar de rust van het graf. De koning dacht: goed ik ben niet meer bang, Maar ik vind alles zo saai en ik regeer al zo lang. Opnieuw riep hij toen de geleerden bijeen En zei: wat een ellende! Waar moet dat heen? De knapste geleerde, inmiddels zo'n drie eeuwen oud, Zei: bevreid toch de dood! Want zo gaat het fout. Maar de jongste geleerde zei: Jaha, wie laat hem los, Wie de deur opendoet is als eerste de klos! De koning stond op en zei theatraal: Laat mij het maar doen. Gegroet allemaal! Mijn angst voor de dood is nu wel genezen, Ik heb geloof ik meer van het eeuwige leven te vrezen! Hij schreed naar de kooi, machtig en groot En stierf in de armen van de gretige dood. Leve de dood! riep het volk dolgelukkig. En ze leefden nog lang en stierven gelukkig.