– Ogenblik!
– Wat is er?
– Opdracht volbracht. De zaak is rond.
– Welke zaak?
– Ja, neemt u mij niet kwalijk. Het allerbelangrijkste. De hoofdzaak.
– De hoofdzaak? Waar heb je het over?
– Over het testimonium.
– Ach, natuurlijk! Lieve hemel, het is toch verschrikkelijk.
Onafgebroken wijd je je aan de wezenlijke dingen, al je vermogens geef je er aan, – en dan komt het moment, dat je ze eenvoudig vergeet, of dat je ze even in een handomdraai afhandelt.
– Misschien moest u langzamerhand eens wat meer delegeren.
– Misschien moest jij je plaats ook dan weten, wanneer je confidenties te horen krijgt. Meer delegeren! Je schijnt nog niet te weten wat ons boven het hoofd hangt. Waarom denk je dat dit project op stapel is gezet? Vertel, hoe lang ben je met dit dossier bezig geweest?
– Ruim zeventig jaar mensentijd.
– Laat maar horen.
– Waar zal ik beginnen?
– Dat weet je zelf het beste. Eerst in het kort maar iets over het voorspel.
– Ik heb zelden zo'n gecompliceerd programma onder handen gehad. Goddank laten wij de gebeurtenissen over het algemeen op hun beloop, en bij vroegere opgaven had ik veel meer tijd tot mijn beschikking. Maar omdat de affaire om een of andere reden voor het eind van het millennium de wereld uit moest zijn, beschikte ik nu over ten hoogste vier generaties om aan te landen bij iemand, die de opdracht kon uitvoeren. Met een min of meer normale gang van zaken was er absoluut niet uit te komen op zo'n korte termijn. De opdracht konden we in beginsel natuurlijk aan elke willekeurige Vonk geven, maar dat zou zinloos zijn geweest. Het probleem was, dat hij, wilde hij werkelijk onze afgezant zijn, zich die opdracht ook nog moest kunnen herinneren als hij zich eenmaal in de geest en het vlees zou bevinden. Dat wil zeggen, hij moest op dat buitensporige idee kunnen komen, en bovendien moest hij de wil en de moed hebben, het uit te voeren. Ik zeg ‘hij', want voor een ‘zij' leek het mij niets. Onder de oneindige menselijke mogelijkheden, waarover wij hier beschikken, bevond zich natuurlijk een Vonk die aan die voorwaarden voldeed, maar hoe kregen we hem op aarde? Eerst moesten wij dus die ene DNA-sequentie vaststellen waarmee hij zich kon manifesteren. Ik hoef u niet te vertellen, dat de opgerolde dubbelspiraal DNA met de informatie voor een mens, die hermetische caduceus die in de kern van elk van zijn honderdduizend miljard cellen zit, niet meer dan een honderdduizendste gram weegt, maar dat zij, uitgerold, ongeveer even lang is als de mens zelf: het aantal mogelijke volgorden op moleculair niveau is dus een onverdragelijk getal. Geschreven in de drie-letterwoorden van het vier-letteralfabet wordt een mens bepaald door een genetisch verhaal, waarmee het equivalent van vijfhonderd bijbels gevuld kan worden. Daar zijn de mensen zelf intussen ook achter gekomen.
– Zo is het. Zij hebben ons diepzinnigste concept ontsluierd, namelijk dat leven uiteindelijk lezen is. Zij zijn zelf het Boek der boeken. In hun jaar 1869 ontdekten die verdraaide wezens het DNA in de celkern, en wij maakten onszelf toen wijs dat dat weinig te betekenen had, want dat ze nooit de ingeving zouden krijgen dat dat zuur een code behelsde, en dat ze die in elk geval nooit zouden kunnen breken, – maar honderd mensenjaar later hadden ze het genetische geheimschrift tot in de finesses ontcijferd. Met diezelfde code hebben wij ze veel te slim gemaakt.
– Maar honderd mensenjaar later had ook ik de zaak voor elkaar. Om te beginnen slaagden wij er in, de geheime naam van onze man op te schrijven, – maar dat was nog niets, vergeleken met wat ons vervolgens te doen stond. We moesten immers ook de overgrootouders, de grootouders en de ouders vinden die de gewenste combinatie binnen zo'n vijftig jaar konden produceren. In zijn ondoorgrondelijke wijsheid, die ook hemzelf wel eens zal bevreemden, heeft de Chef het nu eenmaal zo ingericht, dat wij in ons Oneindige Licht een Vonk hebben voor elke mogelijke combinatie van een zaadcel en een eicel. Bij iedere zaadlozing werpt een man driehonderd miljoen s**matozoa uit: ten opzichte van één vrouwelijke eicel is dat al een even groot aantal mogelijke mensen, waaraan dus even veel Vonken beantwoorden. Maar er is ook een Vonk vereist voor elke combinatie van elk s**matozoön uit elke lozing van elke man uit heden, verleden en toekomst met elke eicel van elke vrouw in heden, verleden en toekomst. Dat was nodig omdat ook hier niemand kon weten, wanneer de mens iets zou uitvinden dat zijn leven met honderden of duizenden jaren zou verlengen. Er is dus ook een Vonk voor één bepaald s**matozoön uit één bepaalde zaadlozing van Julius Caesar, die met één bepaalde eicel van Marilyn Monroe had kunnen versmelten. En elk s**matozoön in de ontelbare zaadlozingen van de mogelijke zoon uit die mesalliance had zich vervolgens kunnen verbinden met elke eicel van de ontelbaar mogelijke dochters van John F. Kennedy en Cleopatra, of die van een willekeurige steenhouwer onder Cheops met die van een toiletjuffrouw van over tienduizend jaar, – en al die mogelijkheden en hun nakomelingen hadden zich weer kunnen verbinden met alle andere mogelijkheden en hun mogelijke nakomelingen in ruimte en tijd, en zo voort en zo verder zonder einde. Zo zijn er naast de Vonken voor de combinaties van alle s**matozoa – die eeuw in eeuw uit onafgebroken met duizenden liters worden uitgestoten – met alle eicellen uit alle tijden ook nog die van de alternatieve, zich hyperoneindig vervorkende en vertakkende generaties van wat had kunnen zijn: ziedaar de Logos Spermatikos – het Absoluut Oneindige Licht!
– Mag ik vragen of je mij dit allemaal vertelt om mij iets te leren?
– Heilig, heilig, nog eens heilig! Ik spreek omdat ik nog steeds sprakeloos ben bij de gedachte aan ons Licht.
– Dat siert je. Vermoedelijk wil je zeggen dat het veel is.
– Ja, zo kun je het ook formuleren.
– Maar het is je dus gelukt.
– Vraag alleen niet, hoe. Het decoderen van het genoom, de volledige, geheime naam van een mens, is voor de mensen zelf nu alleen nog een kwestie van geld, een dollar per nucleotide om precies te zijn, dus van drie miljard dollar, en overal op aarde wordt aan dat project gewerkt. Met hun biotechnologie zullen zij de genetische essentie van een bepaalde eicel en van zo'n bepaalde celkern met een staart binnen afzienbare tijd veel sneller en eenvoudiger kunnen fabriceren dan wij die kunnen selecteren met onze romantische, rijkelijk ouderwetse fokkerij, – maar het moest zo nodig vóór het jaar tweeduizend.
– Precies. En zou ook dat er misschien iets mee te maken kunnen hebben? Gaat je nu misschien een licht op? Ook wij hebben pas zo'n vijfenzeventig mensenjaar geleden tot ons afgrijzen ontdekt, hoe snel de technische vaardigheden daar beneden toenamen en wat de mensen er mee zouden gaan doen, – niet alleen op biotechnologisch gebied, maar op alle andere gebieden ook. Binnen afzienbare tijd is er alleen nog een sterfhuisconstructie over van onze organisatie, waarna de hemel ten slotte als een boek zal worden toegerold. Vertel op, hoe heb je het voor elkaar gekregen?
*
– Ondanks alle problemen zag ik zeventig mensenjaar geleden opeens een mogelijkheid, de gewenste Vonk niet in vier maar al in drie generaties in de geest en het vlees te krijgen.
– Kijk eens aan. Je creatieve gave is nog groter dan ik dacht.
– Alleen, zonder kleerscheuren zou het niet gaan. Ik moest er iets verschrikkelijks voor gebruiken.
– Namelijk?
– De Eerste Wereldoorlog.
– Ja, dat is een aspect van dezelfde zaak. Onze ongerustheid over de technologische wending, die de mensengeschiedenis meer en meer nam, werd door die zinloze slachting definitief bevestigd.
– Ik heb er dus nog een zin aan weten te geven. Als volgt. Van de noodzakelijke sequentie aminozuren terugrekenend naar een mogelijke grootvader van vaderskant, kwamen mijn 301655722 employés op mijn aanwijzingen uit bij een oostenrijker, een zekere Wolfgang Delius, zonder speciale bedoelingen geboren in 1892. De grootmoeder van vaderskant bleek uitsluitend een zekere Eva Weiß te kunnen zijn, ook zonder speciale bedoelingen geboren, maar pas in 1908, in Brussel.
– «Weiß» klinkt niet erg vlaams. Moet het niet «De Witte» zijn?
– Haar ouders waren duitstalige joden uit Frankfurt en Wenen. Een diamantairsfamilie.
– Vroom?
– Totaal agnostisch. Die lachten om ons.
– Hm.
– Geloof is ook niet zo eenvoudig voor mensen, daar kunnen wij ons nauwelijks een voorstelling van maken. Voor ons bestaat geen geloof, alleen weten.
– Ja ja, ik kan wel merken dat jij aan de uiterste rand van het Licht opereert. Misschien moet jij je een beetje hoeden voor al te veel begrip. Ga nu maar verder.
– In april 1914 kreeg ik uw aanwijzing, en al in juni sprong in Sarajevo een student naar voren, een zekere Gabriël Princip, en schoot de oostenrijkse aartshertog neer. Bij het horen van die voornaam en die achternaam zult u enige binnenpret niet kunnen onderdrukken. Hij was een aanhanger van Nietzsche, de huiveringwekkendste van alle gasten.
– Ook de naam «Nietzsche» lijkt mij niet zonder bijbetekenis. Nitschewo. Dat was die nihilist die destijds het praatje rondstrooide, dat de Chef dood was. Enfin, hij was niet ver van de waarheid af, – maar dat de baas niet dood kan gaan, is nu juist de afschuwelijkste inperking van zijn almacht. Hij bestaat bij de gratie van de paradox, maar bij diezelfde gratie moet hij eeuwig bestaan, eeuwig sterven.
– Binnen een paar maanden was de slachting in volle gang. Ik kon dat spektakel niet alleen gebruiken om Wolfgang Delius en Eva Weiß met elkaar in contact te brengen, maar ook in verband met de volgende generatie, waaraan nederlanders te pas moesten komen.
– Nederlanders? Raken we zo niet erg ver van huis?
– Het was de enige manier. De duitse en oostenrijkse generale staven haalden het oude plan-Schlieffen uit de kast, dat voorzag in de schending
van de nederlandse en de belgische neutraliteit, om zo met een omtrekkende beweging Frankrijk te kunnen binnenvallen. Maar voor mijn project was de nederlandse neutraliteit even essentieel als de schending van de belgische, en via delicate inblazingen in het brein van Moltke heb ik voor elkaar gekregen, dat het plan alleen wat België betreft werd uitgevoerd.
– Mijn geheugen voor mensenzaken is langzamerhand een zeef. Moltke?
– Generaal-veldmaarschalk von Moltke, de duitse opperbevelhebber. Wolfgang Delius, – of, zoals hij naar de gewoonte in zijn contreien zelf placht te zeggen: Delius Wolfgang, – die juist een titel aan een weense handelsacademie had behaald, werd beroepsmilitair en hij vocht aan het italiaanse, het russische en het franse front. In Brussel werd hij ingekwartierd bij de familie Weiß, waar zijn toekomstige vrouw nog met een pop op de grond zat. Met die pop oefende zij als het ware al. Delius was een knappe jonge officier van de bereden artillerie, hooggedecoreerd en met zilveren sporen aan zijn laarzen, maar met iets buitengewoon sombers in zijn oogopslag, dat iedereen toeschreef aan zijn oorlogservaringen en dat daar ook wel iets mee te maken had, maar niet alles. Er zat een nog diepere, oorspronkelijke somberheid in hem. In zijn ransel, zoals dat heet, had hij Stirners Der Einzige und sein Eigentum. Weiß, al lang blij dat hij weer te midden van land- en taalgenoten was, reed intussen met de militaire gouverneur in een open auto over de Boulevard Anspach, en dat ontging de brusselaars niet. De oorlog had zijn dienst gedaan, en toen Duitsland en Oostenrijk capituleerden, kwam Weiß, volgens mijn plan, in ernstige moeilijkheden. De dag na de wapenstilstand werden al zijn bezittingen geconfisqueerd, en om aan arrestatie te ontkomen moest hij hals over kop vluchten met zijn gezin. Naar Nederland dus, waar ik ze hebben moest, want er was geen andere mogelijkheid. Inmiddels trok Delius, te paard aan het hoofd van zijn afdeling, richting Duitsland.
– Maar zij kenden elkaar nu.
– De basis was gelegd. Terug in een koud, hongerend Wenen, kwam Delius aan de slag als leraar handelsrekenen aan een particuliere school voor jongedames, maar hij bleef in briefwisseling met Weiß. Die ging het in Amsterdam al snel weer voor de wind. In het begin van de jaren twintig liet hij zijn jongere vriend overkomen en gaf hem een voorlopige baan als boekhouder bij zijn diamantfirma. Met steun van Weiß richtte Delius niet veel later zelf een onderneming op, voor handelsbemiddelingen met Duitsland en Oostenrijk. Binnen een paar jaar groeide het uit tot een niet onaanzienlijk kantoor, hij liet zich naturaliseren, en in 1926 trouwde Wolfgang Delius met Eva Weiß, de zestien jaar jongere dochter van zijn weldoener. Dat kind was toen achttien en meteen het jaar daarop kreeg zij een baby, – maar ten gevolge van een schrijffout op mijn afdeling stierf dat engelachtige jongetje al na twee weken de wiegedood. Het werd een afschuwelijk huwelijk, het spijt mij dat ik het zeggen moet. Het doordrong mij weer eens van ons eigen voorrecht, man noch vrouw te zijn. Maar het was noodzakelijk voor hun tweede zoon, die in 1933 werd geboren en die ik nodig had als vader van onze man op aarde.
– Waarom was dat huwelijk afschuwelijk?
– Zonder uw instructie had het nooit plaats mogen vinden. Iedereen op aarde trouwt altijd de verkeerde, dat is bekend, maar zelden hebben twee mensen slechter bij elkaar gepast dan deze. Op een of andere manier moeten de jonge vrouw en haar veel oudere man elkaar onherstelbaar gekwetst hebben – niet zo zeer door iets bepaalds te zeggen of te doen of na te laten, maar door wie zij waren. Uiteindelijk zijn zij getrouwd omdat wij dat wilden, maar zelf hadden zij daar natuurlijk geen weet van. Voor haar werd de doorslag misschien juist gegeven door die interessante, duistere achtergrond in de blik van zijn helblauwe ogen, die zich ten slotte tegen haar zou keren; voor hem juist door dat vrije in haar, dat hij ten slotte niet verdragen kon. Haar geest was tien keer zo licht en zo snel als de zijne. Die van hem was zwaar en verwrongen als een ankertouw in een scheepsschroef – zoals die van bijna alle oostenrijkers sinds 1918, stikkend van haat en zelfhaat in de sadosachermasochtorte van hun aan stukken gereten Dubbelmonarchie, die, dank zij de razernij van een andere oostenrijker, een paar jaar later helemaal niet meer zou bestaan. 's Avonds wilde zij uitgaan, maar hij verdiepte zich liever in Max Stirner. Terwijl zij met haar joodse vrienden en vriendinnen van haar eigen leeftijd pret maakte in de stad, las de germaan met een monocle in zijn oog over het individu als de Enige, en over zijn eigendom: de wereld. Volgens Stirner hoefde niemand zich iets te laten voorschrijven door wie of wat dan ook: het unieke ego was soeverein, tot en met de misdaad. Als zij 's nachts thuiskwam, vond zij hem soms schreeuwend in zijn slaap, vechtend tegen de italianen, met zijn kussen. Misschien had zij er iets aan kunnen doen, eer het fataal werd, maar dat deed zij niet. Misschien omdat zij daar te jong voor was; misschien ook, omdat zij uiteindelijk nog veel meer een Einzige was dan hij. In 1939 verliet Eva haar Wolfgang, met medeneming van haar zesjarige zoon.
*
– Mooi zo. En nu over de aanstaande moeder.
– Daar hoefde ik gelukkig niet zo omslachtig te werk te gaan. Het leverde eigenlijk nauwelijks problemen op, en al helemaal geen internationale. Het betrof hier dus nederlanders, en bij die brave neringdoenden gaat het allemaal wat minder heftig toe. Ik ontken niet, dat dat ook komt doordat ik ze buiten de Eerste Wereldoorlog heb weten te houden; de Tweede was eigenlijk hun eerste sinds de zestiende eeuw, tegen Spanje, dat toen trouwens ook werd geregeerd door een halve oostenrijker. Als ook de Tweede Wereldoorlog aan hun neus voorbij was gegaan, waren zij net zulke ontevreden maagden geweest als de zwitserse dalbewoners.
– Ik ben er niet zeker van, dat die benadering een prettige indruk op mij maakt.
– Als u wilt, neem ik haar terug en poneer het tegenovergestelde.
– Dat hoeft nu ook weer niet.
– Ik moest alleen een beetje bijsturen om haar in het leven te roepen. Weer uitgaande van degene die wij uiteindelijk moesten hebben, in combinatie met het erfelijk materiaal van Delius junior, ontdekten wij als mogelijke grootvader van moederskant een custos van het Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum in Leiden: een zekere Oswald Brons, zonder speciale bedoelingen geboren in 1921. De noodzakelijke grootmoeder van moederskant, Sophia Haken, bleek stom toevallig in de buurt te wonen, in Delft, waar zij in 1923 geboren was, ook zonder speciale bedoelingen. In verband met zijn leeftijd was Brons aan het eind van de oorlog min of meer ondergedoken in het museum; vaak sliep hij er ook, in de zaal met dat surrealistische toestel van Kamerlingh Onnes, waarmee helium vloeibaar is gemaakt, en dat precies lijkt op een gedrocht op het rechter zijpaneel van Jeroen Bosch' Tuin der lusten, het muzikale inferno, en ook op de bovenste figuur van Marcel Duchamps Grote glas.
– Wat zeg je toch allemaal?
– Let er maar niet op. Door al dat genetische gepruts schiet er nog steeds een spoel heen en weer in mij, als bij een weefgetouw. Eind 1944, in de laatste oorlogswinter, plachten de duitse bezetters op het station van Leiden, pal ten zuiden van het Academisch Ziekenhuis, regelmatig treinen met V2-raketten te parkeren, – in de hoop, dat dat de engelsen zou weerhouden van luchtaanvallen. Van een lanceerbasis in de omtrek werden zij op Londen afgevuurd. Maar op een decembermiddag, om twaalf uur, werd het station toch zwaar gebombardeerd; kort daarop circuleerde in
Delft het valse bericht, dat het ziekenhuis in brand stond. Ofschoon verzwakt door de honger en ondanks de kou fietste Sophia onmiddellijk naar Leiden om te zien of haar beste vriendin, een collega-verpleegster, niets was overkomen. Toen zij het museum pa**eerde, een paar honderd meter ten zuiden van het station, kwam de tweede aanval en zij zocht dekking in een portiek. Maar omdat de engelsen onder mijn gunstige invloed bang waren het ziekenhuis te raken, regende het plotseling bommen om haar heen. Eén verwoestte een vleugel van het museum, waar de messing telescopen uit de achttiende en de negentiende eeuw uitgestald stonden. In de chaos van vuur, kabaal, stof, geschreeuw in het nederlands en het duits, brandweer, ambulances, politie, liep zij Oswald Brons tegen het lijf. Verdwaasd, met gescheurde kleren en overdekt met schrammen, doolde hij over de puinhopen met een kolossale lens in zijn armen, als een baby, en zij ontfermde zich over hem.
– Kleine ingreep. Gunstige invloed. Hoeveel doden?
– Vierenvijftig.
– Beetje bijsturen, nietwaar?
– Ja, hoor eens, wat wilt u nu eigenlijk? Ik heb het niet bedacht, al dat gemanipuleer, ik voer alleen uw cherubijnse wil uit. Bovendien heb ik voorkomen, dat het ziekenhuis in de as werd gelegd. Het lijkt zo makkelijk om de natuurlijke loop der dingen te beïnvloeden, maar de werkelijkheid is net water: vloeibaar en beweeglijk, maar alleen met heel veel geweld heel weinig samen te persen. Als een mens er van grote hoogte op valt, is het zo hard als de rots waar Mozes water uit sloeg.
– Ach, onze Mozes... Daar raak je een gevoelige snaar.
– Neemt u mij niet kwalijk.
– Wanneer kwam hun dochter ter wereld?
– In 1946, met de geboortegolf.
– Wanneer leerde zij de jonge Delius kennen?
– In mei 1967.
– Vertel mij dan van dat moment af het hele verhaal. Liefst zonder commentaar. Doe het maar uitvoerig en gedetailleerd, zodat ik kan kiezen als ik er op mijn beurt verslag van doe.
– Voor een goed begrip is het beter om iets eerder te beginnen.
– Wanneer?
– Op maandag 13 februari 1967, om twaalf uur in de avond.
– Dus eigenlijk 14 februari.
– Ja, de mensentijd is één grote paradox.
– Welk jaar hebben ze daar beneden nu?
– 1985.
– Begin maar. Ik luister.