Precies om middernacht zorgde ik voor kortsluiting. Wie door de stille haagse laan liep, diep in zijn kraag weggedoken tegen de vrieskou (maar zo iemand was er niet op dat moment), zag in het vrijstaande herenhuis opeens alle lichten doven, alsof daarbinnen een reusachtige kaars werd uitgeblazen. Voor de buurtbewoners straalde de villa een enigszins sombere glorie uit: daar woonde de legendarische minister van staat, de streng gereformeerde Hendrikus Quist. In de volle benedenkamers, waar het feest aan de gang was, werd de plotselinge duisternis en het wegzakken van de muziek in een peilloze krocht met gelach begroet.
‘Uurtje voor de jongelui!' riep een al niet meer zo jonge vrouwenstem.
‘Wie is er hier technisch?'
‘Ik doe het wel even. Waar liggen de stoppen, grootmoeder?'
‘Op de elektriciteitsmeter, in het kastje naast de keldertrap.'
‘Iemand moet ergens mee geknoeid hebben, er komt toch niet zo maar kortsluiting.'
‘Ik ga even op zolder kijken, bij de kleintjes.'
‘Au!'
‘Iemand heeft die ellendige broodrooster natuurlijk weer gebruikt. Coba?'
‘Ja, mevrouw?'
‘Heb jij die broodrooster gebruikt?'
‘Nee, mevrouw.'
‘Kijk eens of er nog kaarsen liggen in het buffet.'
‘Ja, mevrouw.'
Alleen de straatlantaren wierp nog wat licht naar binnen. In de donkere serre aan de achterkant verhief zich nu een grote gestalte uit een rieten fauteuil. Met het glas in zijn hand overzag hij de tientallen schimmen.
‘Nee, moeder!' riep hij luid en benadrukte ieder woord: ‘Dit heeft niets met broodroosters te maken. Het is begonnen!'
‘Wat is begonnen?
‘Het!' Hij riep het met zijn hoofd in zijn nek, extatisch, als een geïllumineerd mysticus.
‘Begint hij weer,' zei een mannenstem. ‘Ga zitten en houd op met drinken.'
‘Het!'
‘Ja ja. Het. 't Is goed, hoor.'
‘Juist! Het is goed. Het is ook donker en buiten vriest het. Het werd tijd dat het eindelijk begon, maar nu is het goddank zo ver. Het zij zo. Amen – opdat christenhonden het ook begrijpen.'
‘Onno, je bent onverdragelijk.'
Maar hij werd juist geïnspireerd door de weerstand die hij opriep. Hij wist dat hij zich aanstelde, maar hij werd meegesleept door zijn eigen woorden.
‘Hoort mijn oor de onwelluidende stem van mijn oudste broer? De bigotste der calvinisten? Wat is vreselijker dan een oudste broer te zijn? Dat zal ik nu langs de wal mijner tanden laten ontsnappen: een oudste broer te hebben! Vader, snoer dat loze onderwerp de mond!'
‘Ik weet niet of je het nog weet,' zei een vrouw in het donker, ‘maar wij vieren hier vaders verjaardag. Hij wordt vijfenzeventig, weet je nog? Dit is bedoeld als een feestje.'
‘En is dat niet mijn jongste zuster? The fair Ophelia? Ja, ik weet het nog, ik weet het nog. Zelf ben ik drieëndertig – doet iemand dat misschien ergens aan denken in dit gezelschap van dwepers en zeloten? Ik weet alles nog, want ik vergeet nooit iets. Is dit niet al de tweede keer binnen een week dat wij vaders verjaardag vieren? Vader, waar zijt gij? Ik zoek u, maar ik kijk door een spiegel in een duistere rede. U eergisteren aan het hoofd van de tafel, daar in Kasteel de Wittenburg: aan uw rechterhand de koningin, aan uw linkerhand de kroonprinses; aan het andere eind, tien minuten gaans verder, onze arme moeder, ingeklemd tussen de prins en de premier; en daar tussenin het hele kabinet, zesentachtig oud-ministers, honderdachtenzestigduizend generaals, prelaten, bankiers, politici en industriëlen zo ver het oog reikte; en ook jullie hier, al die pascha's en grootviziers en aangetrouwde moguls en satrapen. Hic sunt monstra. Als alleen maar mijn verschrikkelijke oudste broer er niet was, commissaris van de koningin in die achterlijke provincie, waarvan de naam mij steeds ontschiet.'
‘Nu heb ik er genoeg van, ik ga hem op zijn smoel slaan!'
‘Hou je in, Diederic. Wat ben je toch een vervelende vent, Onno. Zelf zat je heel timide te praten met freule Bob in je smoking.'
‘Ach god, freule Bob, die schat. Ik heb haar seksueel voorgelicht. Alles was gloednieuw voor haar.'
Onno genoot. Het was vooral zijn eigen generatie die zich tegen hem keerde. De vorige zei niet veel; de volgende, die nog op het gymnasium zat, amuseerde zich vol bewondering. Zo moest je zijn. Zo moest je durven zijn.
‘Ik kan nergens kaarsen vinden, mevrouw.'
Een jongen kwam binnen met een zaklantaarn, die zwakker licht verspreidde dan een kaars.
‘De stoppen zijn op.'
Hij zette haar op tafel, waardoor de gezichten van een paar oude dames, die daar op ronde, bruine kletskoppen knabbelden en hun likeur dronken, veranderden in die van transsylvaanse heksen. Maar de ogen begonnen nu aan het donker te wennen, zodat het toch was alsof het geleidelijk lichter werd. Onno had nog steeds de pose van een veldheer, die het slagveld overziet.
‘Ga even naar hiernaast, Coba,' zei zijn moeder, ‘naar mevrouw Van Pallandt. Misschien kan die ons helpen. Maar alleen als er nog licht brandt.'
‘Ja, mevrouw.'
‘Nog geen twee maanden is de geboortedag van de Here Jezus achter de rug,' riep Onno, ‘en al geen kaars meer te vinden in dit antirevolutionaire bastion!'
‘Kan er misschien een eind komen aan dat hemeltergende gezwets?' vroeg de man van zijn oudste zuster. ‘Donder toch op, kerel. Ga naar Amsterdam, waar je thuishoort.'
‘Ja, de hemel zij geprezen dat ik in Amsterdam woon, en niet in Nederland.'
‘Je hoeveelste rum-cola is dat, Onno?'
‘Dit vocht,' zei Onno en hief zijn glas, ‘noemen wij geen rum-cola in Amsterdam. In Amsterdam noemen wij dit een cuba libre, maar daar komen jullie nog wel achter in Nederland. Daarom breng ik nu een heildronk uit op el líder máximo. Patria o muerte – venceremos!' In één teug dronk hij zijn glas leeg.
‘Leve Che Guevara!' riep een jongen.
‘Zeg, Maarten, ben je misschien gek geworden?'
‘Nu komt de aap uit de mouw.'
‘Wacht u voor dien aap! Die aap zal korte metten maken met jullie enjullie vreselijke Nederland. Straks is Coba hier de baas, en dan is het de excommissaris van de ex-koningin die kaarsen moet halen bij de buren, die dan ook niet meer Van Pallandt heten, maar weet ik veel – Gortzak, of een andere eerlijke naam uit de arbeiderskla**e. Jullie zijn Nederland. Zonder Quists zou Nederland helemaal niet bestaan. Wat een zegen zou dat zijn voor het mensdom.'
‘Onno –'
‘Negeren. Gewoon negeren, dan houdt hij vanzelf op.'
‘Jij bent anders ook een Quist, hoor.'
‘Ik? Ik een Quist? Wat een onvergeeflijke belediging. Ik ben een bastaard,' zei hij plechtig, ‘een koekoeksjong – dat is wat ik ben.'
‘Dat haal je de koekoek,' zei een van zijn tantes aan de tafel met de zaklantaren, die steeds meer aan kracht verloor.
‘En wie mag die koekoek dan wel zijn?' vroeg zijn oudste zuster.
‘Dat zullen moeder en ik nooit verklappen. Nooit! Waar of niet, moeder? Dat hebben wij gezworen.'
‘Wat hebben wij gezworen?'
‘Ja, nu houdt u zich van den domme. Herinnert u zich niet die beeldschone prins uit dat verre land, die op een wit paard naar Nederland kwam?'
‘Waar heeft hij het toch over?'
‘Volgens mij is die figuur niet helemaal compos mentis meer.'
Onno legde zijn hand op zijn hart.
‘Over het zevende gebod, vrouw.'
‘Had die prins misschien een zwarte baard?' vroeg zijn andere broer, die hoogleraar strafrecht in Groningen was. ‘Ging hij soms gekleed in een groen uniform met een pistool?'
Onno stokte, zette toen zijn glas weg, legde beide handen tegen de muur en begon te schokken van het lachen.
‘Dat vindt hij leuk hoor, die praatjesmaker.'
‘Moeder!' riep Onno met verstikte stem. ‘Ze weten het! Het is uitgekomen!'
‘Wat is uitgekomen?'
‘Dat u vader bedrogen hebt met Fidel Castro.'
‘Ik vader bedrogen? Hoe haal je het in je hoofd? Ik ken die man niet eens.'
‘Grapje, To, grapje.'
‘Rare grapjes worden hier gemaakt. Ik heb vader nooit bedrogen.'
‘Mij hebt u bedrogen!' riep Onno, richtte zich op en hief een schuddende wijsvinger, als een profeet. ‘Met vader! Door mij te verwekken!'
Op dat ogenblik doemde zijn jongste zuster voor hem op, twee hoofden kleiner dan hij, en pakte zijn hand. Als een logge circusbeer liet hij zich apart nemen.
‘Nu moet het echt uit zijn, Onno,' zei zij zacht. ‘Er zijn grenzen.'
‘Wie heeft jou dat wijsgemaakt?'
‘Ik vind het allemaal best, ik kan tegen een stootje, maar je brengt moeder in verlegenheid. Die kan jouw eigenaardige gevoel voor humor niet volgen.'
‘Eigenaardige gevoel voor humor?' herhaalde hij. ‘Ik meen het allemaal. Begrijpt niemand dat dan? Zelfs jij niet? Als zelfs jij mij niet begrijpt, wie begrijpt mij dan? O, waar is hij die mij begrijpt!'
‘Schei toch uit, je bent gewoon aan het provoceren, en daar heb je lol in.'
‘Natuurlijk, natuurlijk, maar ik meen het ook. Ik meen ook wat ik niet meen.'
‘Ja, zo lust ik er nog een paar.'
‘Nee, zo lust jij er helemaal niet nog een paar. Als ik stervende ben zal ik op mijn knieën naar je toe kruipen, maar ook jij begrijpt er niets van. Niemand begrijpt mij!' riep hij pathetisch en plotseling weer op volle sterkte.
‘Zo is het,' zei de man van zijn oudste zuster. ‘Ga daarom maar gauw terug naar je cryptogrammen, dan zullen wij hier in Nederland wel zorgen dat je rustig kunt blijven puzzelen.'
Onno legde een hand achter zijn oor.
‘Beluister ik daar een schrille toon? Komt dat misschien doordat niemand wil geloven, dat zeker miezerig procureur-generaaltje uit de provincie de zwager is van de grote, onvergetelijke, wereldberoemde Onno Quist?'
Terwijl hij met beide vuisten op zijn borst trommelde, ging de deur open en liet een kudde kinderen door, voorop een klein meisje van een jaar of zeven. Zij was in een wit nachthemd tot op haar blote voeten en riep:
‘Wie is die dronken man?'
Met een blik van afgrijzen nam Onno hen in ogenschouw.
‘Addergebroed! Moeten dat ook weer allemaal ministers en rechters en amba**adeursvrouwen worden? O God, neem die kindertjes en gooi ze tegen de rotsen te pletter! Anders houdt het nooit op.'
‘Oom Onno! Oom Onno!'
‘Ik ben niemands oom. Hoe durven jullie? Ik ben uitsluitend mijn eigen oom. Onbegrepen, door iedereen uitgelachen en in een hoek getrapt, zweef ik eenzaam en geweldig in de ijle sferen van het Gans Andere.'
‘Ik word langzamerhand niet goed van die pias,' zei de commissaris van de koningin. ‘Vader, kunt u er geen eind aan maken?'
Het werd stil. Ook Onno zweeg plotseling. Ver weg, in de voorkamer, bij de pluchen overgordijnen, zat Quist. Onno kon hem niet zien, hij keek in zijn richting, met rondtastende ogen, zoals wanneer men een zwakke ster op het netvlies probeert te krijgen.
‘Ach,' zei Quist, – ‘dat komt allemaal best in orde met die jongen.'
Toen Onno dit hoorde, zette hij zijn glas in de vensterbank en zocht tussen de zware meubels en de uitgestrekte benen zijn weg naar de voorkamer, – een tocht, waarbij de gemiddelde leeftijd van de gasten geleidelijk toenam. Aan het andere eind van de suite zat zijn vader als een duister rotsblok in de fauteuil met de oorkleppen: een uiterste, tot stilstand gekomen zwerfsteen, voortgedreven door de eindmorene van zijn tijdperk. Naast hem de eikenhouten lessenaar met de ma**ale Statenbijbel uit de zeventiende eeuw, zo groot als een koffer, met zilverbeslag en twee zware sloten. Hij zat met zijn rug naar de straatlantaren, zodat Onno zijn gezicht niet kon zien. Hij liet zich op zijn knieën zakken en drukte zijn lippen op de hoge, zwarte schoenen van zijn vader. Het leer was warm van de voeten die het verborg. Hij kwam overeind, en op plotseling luchtige toon zei hij:
‘Adieu, allemaal. Ik ga naar huis.'
‘Hoe laat is het?' vroeg zijn moeder. ‘Er rijdt nu toch geen trein meer?'
‘Ik ga liften.'
‘Wat een onzin, je kunt hier slapen.'
Zijn zwager lachte.
‘Ik zou er niet over piekeren, zo'n sinistere figuur mee te nemen, midden in de nacht.'
‘Wij hebben ook nog wel een bed,' zei zijn oudste zuster. ‘Dan rijd je met ons mee. We gaan allemaal naar huis, het is al half één.'
‘Ik ga naar Amsterdam, ik heb nog een afspraak.'
‘Stel je niet aan, je hebt helemaal geen afspraak.'
‘Laat hem nu maar,' zei de procureur-generaal.
Waren de beledigingen al vergeten? Blijkbaar beschouwde zijn familie hem als een natuurverschijnsel: na de storm worden de afgewaaide takken opgeruimd, en daarmee basta. Hij spreidde zijn armen ten afscheid en ging zachtjes fluitend naar de vestibule.
‘Hier kun je niets vinden,' zei zijn jongste zuster, in haar handen de vrijwel gedoofde zaklantaarn, ‘in deze egyptische duisternis.'
Terwijl hij in de stapels ja**en begon te graaien, knarste de sleutel in het slot.
‘Hemeltje, u gooit alles door elkaar,' zei Coba en trok in het voorbijgaan zijn jas te voorschijn.
‘Zal ik je even naar de Wa**enaarseweg brengen met de auto?' vroeg zijn zuster, terwijl zij zijn jas weer losknoopte en nu symmetrisch dichtknoopte. ‘Het is ruim een half uur lopen.'
‘Ik vind het lekker om even te wandelen.'
‘Je bent rusteloos.'
Hij gaf een kus op haar voorhoofd en ging naar buiten. Toen hij het tuinhek sloot, sprongen overal in huis de lichten aan.
*
Stil lag Den Haag in de nacht. Er reden nauwelijks nog auto's. De huizen waren lichter van kleur dan die in Amsterdam, maar bijna alle ramen waren donker. De ambtenaren sliepen – en droomden dat zij de onrust in de hoofdstad, die nu al jarenlang duurde, krachtig de kop in drukten, met tanks op de straathoeken en duikbommenwerpers die raketten op de universitaire instituten afvuurden, waarna zij werden benoemd tot regeringscommissaris van de gepacificeerde stad.
In zijn zware, lange winterjas liep Onno naar de uitvalsweg richting Leiden. Ofschoon het vroor droeg hij geen handschoenen, maar hij deed zijn handen niet in zijn zakken; hij hield ze op zijn rug, waar ze geleidelijk paars van de kou werden, zonder dat hij het merkte. Hier, waar hij zijn hele jeugd had doorgebracht, kende hij elke steen, maar nostalgische gevoelens wekte dat niet in hem op. Bovendien keek hij niet om zich heen, zo min als hij terugdacht aan de voorbije avond. Een beetje voorover gebogen, met een wat moeizame gang op zijn lompe, nooit gepoetste schoenen, liep hij door de verlaten straten, terwijl hem onafgebroken een rond kleitablet voor ogen stond, – soms de ene kant, soms de andere.
Het leek of hij opeens een ander mens was. Hij hield zijn tong aan de linkerkant van zijn mond tussen zijn kiezen en kauwde er zachtjes op, zoals altijd wanneer hij nadacht. Er lag iets slaperigs over zijn gezicht, maar dat kwam niet van vermoeidheid of door de alcohol, het was de slaperigheid van het denken. Denken is nooit actie, voorwaarts, er op los, zoals mensen denken die niet weten wat denken is; het heeft niet de aard van de lianenkappende woudloper, maar eerder die van iemand die zich ontspannen in een warm bad laat glijden.
Het tablet had de afmeting van een dessertbord. Beide kanten vertoonden een patroon, dat nog het meest leek op een hinkelbaan, zoals kinderen die met krijt op straat tekenen: een spiraal, met de klok mee van buiten naar binnen draaiend, eindigend in een middelpunt. Het leek ook op een labyrinth, maar dat was het nu juist niet; men kon er onmogelijk in verdwalen, er was één weg en die leidde naar het centrum. De baan was verdeeld in hokken, gevuld met primitieve tekens, zoals een gehelmd hoofd, een aantal mensen- en dierenfiguren in profiel, een bijl, iets als een draagbare kooi en tal van andere afbeeldingen. Onno keek naar de rebus, waarvan hij de 242 tekens en de 45 syllaben in de 61 compartimenten beter kende dan zijn eigen lichaam, en die op een andere manier toch ook wel een labyrinth was, – terwijl tegelijk steeds nieuwe samenhangen in zijn geest ontstonden, verdwenen, gewijzigd weer opdoken, zich verbonden met andere linguïstische gegevens en tekens, filistijnse, lycische, semitische...
Er hing nu een grote stilte om hem heen.